De Amorieten (Sumerisch: MAR.TU (Martoe), Akkadisch: Tidnum of Amurrūm (Amoerroe), Egyptisch: Amar, Hebreeuws: ’emōrî; אמורי) waren een Semitische, oorspronkelijk half-nomadische stam, genoemd in Babylonische en Egyptische bronnen (als Amurru-lieden van het Westen) en in de Hebreeuwse Bijbel.
Waarschijnlijk was het de eerste in de geschiedenis bekende noordwestelijk-Semitische groep. Uit hun stamland, de Syrische steppe bij de Midden-Eufraat, drongen zij kort voor 2000 v.Chr. in Mesopotamië door, waar zij zich eerst vestigden als huursoldaten en kooplieden, en daarna de zogenaamde Derde dynastie van Ur ten val brachten. Zij stichtten toen de eerste Babylonische ofwel Amoritische dynastie (1800 - 1507 v.Chr.); de bekendste vorst hiervan was Hammurabi onder wie hun rijk zich uitstrekte tot de Middellandse Zee. Hieraan maakten invallende Hettieten en Kassieten een eind. In Kadesj aan de Orontes bleven vorsten der Amorieten nog zelfstandig (bufferstaat tussen Egypte en het Hettietenrijk), tot de invallen van de Hettieten en de Zeevolken in de 13e eeuw v.Chr. hen vernietigden.
De Amorieten spraken een Noordwest-Semitische taal, en er zijn veel persoonsnamen en leenwoorden uit die taal bewaard gebleven, maar vreemd genoeg werd de taal zelf nooit als schrijftaal gebruikt. De schrijftaal bleef het Oost-Semitische Akkadisch, geschreven in spijkerschrift hoewel ook andere talen als Sumerisch en Elamitisch in dit schrift vastgelegd werden.
In de tijd van het koninkrijk Mari vormden de Amorieten het merendeel van de plaatselijke bevolking van dat rijk. Uit de archieven van die stad zijn er veel meer details over hen bekend geworden. Zij waren onderverdeeld in vier grote stammen, ieder weer onderverdeeld in clans:[1]
De uitgebreidste bronnen van informatie over de vroege geschiedenis van de Amorieten zijn de tabletten van Mari rond 1900 v.Chr.. In de tabletten van Ebla, zo'n 700-800 jaar eerder, worden zij in het geheel niet genoemd en dat geldt ook voor andere bronnen ouder dan ca. 2000 v.Chr. Er wordt vaak aangenomen dat zij oorspronkelijk nomadische veehouders waren. Voor het laatste, veehouders, zijn duidelijk schriftelijke bewijzen, maar niet dat zij nomaden waren. Er is wel bewijs dat sommigen van hen naast schapen en geiten ook rundvee hielden en dat gaat slecht samen met een trekkend bestaan.[2]