Op de Conferentie van Londen, die liep van 1830 tot 1833 en van 1838 tot 1839, regelden de vijf Europese grootmachten (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Pruisen, Oostenrijk en Rusland) de gevolgen van de Belgische Revolutie en de opdeling van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Ze aanvaardden met tegenzin het opbreken van de in 1815 gecreëerde bufferstaat en legden nieuwe voorwaarden op die het machtsevenwicht moesten vrijwaren, in het bijzonder wat betreft de staatsvorm, de koningskeuze en de neutraliteit van het onafhankelijke België. Slechts met veel moeite konden ze de wederzijdse territoriale eisen trancheren door Limburg en Luxemburg op te splitsen. België moest de controle over oostelijk Limburg en oostelijk Luxemburg afstaan: het eerste gebied werd bij Nederland gevoegd en het tweede bleef in een personele unie verbonden met de Nederlandse koning. Ook de verdeling van de staatsschuld en de vaarregeling op de Schelde kwamen aan bod. Koning Willem I der Nederlanden weigerde de XVIII artikelen die de Conferentie op 26 juni 1831 voorstelde en probeerde met de Tiendaagse Veldtocht een militaire oplossing te forceren. Hoewel dit door Frans ingrijpen mislukte, bood de Conferentie hem verbeterde voorwaarden in de XXIV artikelen. Dit verdrag werd op 15 november 1831 ondertekend door de vijf mogendheden en België, maar Willem I weigerde opnieuw. Toen hij uiteindelijk in 1838 zijn volhardingspolitiek opgaf, duurde het door Belgisch verzet nog tot 19 april 1839 vooraleer het Verdrag van Londen het werk van de Conferentie bekroonde.