Falcarius Status: Uitgestorven, als fossiel bekend | |||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Taxonomische indeling | |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Geslacht | |||||||||||||||
Falcarius Kirkland, Zanno, Clark & DeBlieux, 2005 | |||||||||||||||
Typesoort | |||||||||||||||
Falcarius utahensis | |||||||||||||||
Afbeeldingen op Wikimedia Commons | |||||||||||||||
Falcarius op Wikispecies | |||||||||||||||
|
Falcarius[1] is een geslacht van uitgestorven theropode dinosauriërs uit de groep van de Maniraptora, meer in het bijzonder de Therizinosauria, dat tijdens het Vroeg-Krijt leefde in het huidige Noord-Amerika.
De eerste fossielen van Falcarius zijn in 1999 in Utah gevonden door een stroper. Het dier kreeg in 2005 zijn naam, die 'sikkelsnijder' betekent, toen de typesoort Falcarius utahensis[2] benoemd werd. Er zijn hele beenderlagen van de soort ontdekt waaruit duizenden losse botten zijn opgegraven. Volledige skeletten zijn echter niet gevonden en hierdoor zijn sommige details van de bouw toch nog steeds onduidelijk. Vooral de schedel is slecht bekend. De algemene kenmerken van het dier hebben de wetenschappers wel weten vast te stellen.
Falcarius was een kleine tweevoetige planteneter die ongeveer vier meter lang werd en honderd kilogram zwaar. Hij liep op zijn achterpoten die vrij kort waren en stevig gebouwd maar waarmee hij nog wel kon rennen. Zijn stevige voorpoten waren nogal lang en voorzien van grote sikkelvormige klauwen, waarnaar ook de geslachtsnaam verwijst. Daarmee kon hij zich verdedigen tegen roofdieren. Falcarius hield zijn romp wat opgeheven maar de lange staart sleepte niet over de grond. De nek was lang en droeg een kleine langwerpige kop waarmee planten konden worden afgebeten die verder verknipt werden door rijen kleine tanden. Falcarius was warmbloedig en zijn lichaam was vermoedelijk bedekt met een primitief verenkleed om warm te blijven.
De vondst van Falcarius was van groot belang omdat het dier onder in de stamboom van de Therizinosauria staat en zo onschatbare informatie verschaft over de verwantschappen en vroege evolutie van die groep. Latere therizinosauriërs waren sterk aangepast aan het eten van planten. Ze hadden een gigantische buikholte en liepen met een opgerichte romp en een waggelende gang op korte achterpoten met vier dragende tenen. Het bekken was enorm versterkt om een gewicht van soms vele tonnen verticaler te dragen. Hun staart was erg kort en hun handen droegen gigantische klauwen. De kop was klein met kleine bladvormige tanden en stond op een lange nek. Hun bouw was dus erg veranderd vergeleken met hun theropode voorouders die snelle rennende roofsauriërs waren geweest met lange achterpoten, korte voorpoten, drie dragende tenen, een horizontale romp in evenwicht gehouden door een lange staart en een grote kop met verscheurende tanden. Falcarius laat zien hoe en in welke volgorde die eigenschappen veranderd zijn. Hij heeft nog steeds spitse voorste tanden, drie tenen en een lange staart maar zijn nek is al lang, de kop is verkleind, de achterste tanden zijn die van een planteneter, zijn klauwen zijn vergroot en het bekken is vooraan al iets naar boven gericht. Als sleutel voor het begrijpen van dit veranderingsproces is Falcarius de laatste jaren intensief bestudeerd.