Jerobeam I

Jerobeam I
Koninkrijk Israël en koninkrijk Juda rond 830 v.Chr.
Koning van het Tienstammenrijk Israël
Periode 931/0-910/09 v.Chr of 927/6-907 v.Chr. of 922-901 v.Chr.
Voorganger Salomo
Opvolger Nadab
Vader Nebat (stam van Efraïm)
Dynastie Huis van Jerobeam

Jerobeam I (Hebreeuws: יָרָבְעָם jāråv’ām, omstreden betekenis, mogelijk "de God van [mijn] voorouders is groot" of "de God van [mijn] voorouders strijdt / verdedigt"), zoon van Nebat,[1] was volgens de traditie in de Hebreeuwse Bijbel de eerste koning van het Tienstammenrijk Israël. Hij regeerde van 931/0-910/09 v.Chr of 927/6-907 v.Chr. of 922-901 v.Chr. en werd opgevolgd door zijn zoon Nadab.

Tijdens de regering van Salomo had Jerobeam een hoge positie als opzichter van de bouwactiviteiten. Toen de profeet Achia uit Silo echter aan Jerobeam aankondigde dat JHWH tien stammen van het koninkrijk van Salomo zou afscheuren en aan Jerobeam zou geven, probeerde Salomo Jerobeam te laten doden. Hij vluchtte naar Egypte en bleef daar tot Salomo's dood.[2] Na Salomo besteeg zijn zoon Rechabeam de troon, maar vanwege de hoge belastingen die hij hief, kwam het volk tegen hem in opstand onder leiding van Jerobeam. De tien stammen kroonden Jerobeam in Sichem tot koning, waardoor het Verenigd Koninkrijk Israël werd opgedeeld in een noordelijk koninkrijk Israël en een zuidelijk koninkrijk Juda.[3]

Toen Jerobeam koning was geworden, was hij bang dat zijn onderdanen wilden offeren in Jeruzalem en dan ook wilden terugkeren tot Rechabeam als koning. Daarom liet hij twee gouden kalveren maken en plaatste deze in Betel en Dan, waar het volk ze kon vereren. Hiervoor liet hij tempels bouwen op de offerhoogten.[4] Dit wordt "Jerobeams zonde" genoemd. Er werd beweerd dat alle koningen van het noordelijke koninkrijk deze zonde bedreven en dit uiteindelijk leidde tot de vernietiging van het koninkrijk.[5]

Als straf voor zijn zonde zou hij, zijn vrouw en zijn nageslacht, weggevaagd worden en niet begraven worden, maar door de wilde dieren worden opgegeten. Alleen zijn zieke zoon Abia zou begraven worden.[6] Niet begraven worden was en is voor Joden een enorme schande.

  1. 1 Koningen 11:26-39
  2. 1 Koningen 11:16-43
  3. 1 Koningen 12:1-19
  4. 1 Koningen 12:26-31
  5. 2 Koningen 17:21-23
  6. 1 Koningen 14:10-20

From Wikipedia, the free encyclopedia · View on Wikipedia

Developed by Tubidy