Een kalf is het jong van een koe, maar bij andere grote zoogdieren wordt de aanduiding ook gebruikt. Het baren noemen we kalven of afkalven, en het pasgeboren kalf heet een nuchter kalf, afgekort nuka. Een vrouwelijk kalf wordt ook vaarskalf, koekalf of kuis genoemd, een mannelijk kalf is een stierkalf of bul.
Een kalf weegt bij de geboorte ongeveer 40 kg, en heeft nog weinig afweer. Daarom is het belangrijk dat het kalf de eerste dagen biest (van de eigen moeder) krijgt omdat daar veel antistoffen (eiwitten) in zitten. Een kalf dat bij de moeder is weggehaald, krijgt de biest uit een (speen)emmer te drinken. Na het kalven komt de gewone melk op gang. In de uier van de koe zit dan nog biest; deze wordt telkens vermengd met de nieuwe melk die de koe aanmaakt. Wordt een koe volledig leeggemolken of door het kalf leeggezogen, dan zit er geen biest meer in de uier, want na het kalven wordt die niet meer aangemaakt.[1]
Een kalf krijgt melk of kunstmelk te drinken. Bij de geboorte van een kalf is alleen de lebmaag ontwikkeld, de andere drie magen ontwikkelen zich later. Na een twee weken begint het met het eten van wat krachtvoer (brok) en ruwvoer (kuilgras). Het propionzuur in het krachtvoer en het structuurrijke hooi stimuleren de pensontwikkeling en langzaamaan gaat een kalf meer vast voedsel eten en krijgt het minder melk. Als een kalf ruim twee maanden oud is, weegt het ongeveer 80 kg en krijgt het op de boerderij geen melk meer.
In de natuur wordt een kalf gespeend tussen de zes en elf maanden, afhankelijk van het ras. Een koe zit op de top van haar melkproductie tussen de zes en acht weken na de geboorte van haar kalf. Daarna neemt de productie geleidelijk af en zal het kalf meer vast voedsel eten.