De klokbekercultuur (Frans: Culture Campaniforme; Duits: Glockenbecher-Kultur; Engels: Bell Beaker culture) is een archeologische cultuur uit de Kopertijd (het late Neolithicum), daterend tussen ongeveer 2500 tot 2000 voor Christus. Ze is vernoemd naar het aardewerk waarin een flauwe S-vorm vaag aan een omgekeerde kerkklok doet denken, en wordt in heel West-Europa aangetroffen. De term werd voor het eerst door Italiaanse en Tsjechische archeologen gebruikt, maar is voornamelijk door het werk van de Mainzer archeoloog Paul Reinecke gevormd.
Er zijn verschillende theorieën over het ontstaan en de oorsprong van klokbekers. Volgens het "Nederlandse model" zijn de bekers een aanpassing van de eveneens s-vormige standvoetbeker uit het late Neolithicum A (2850-2450 v.Chr.). Hierbij neemt naar verhouding de versiering over het oppervlak van de s-vormige beker toe totdat in de Klokbekerperiode de gehele beker versierd is.[1][2] Deze standvoetbekers waren aardewerk dat deel uitmaakte van de standvoetbekercultuur, een lokale variant van de enkelgrafcultuur, wat weer een lokale variëteit van de touwbekercultuur was. In Nederland en Noordwest-Duitsland gaat de laatste fase van de klokbekercultuur, rond 2000 voor Christus, over in de wikkeldraadbekercultuur van de vroege Bronstijd.
In gebieden waar de standvoetbekercultuur niet voorkomt bestaan andere theorieën over het ontstaan van de klokbekercultuur, voornamelijk samenhangend met migraties (waarvoor deze onderzoekers bewijs proberen te vinden in de studie van fossiel DNA en de stikstof- en zuurstofisotopen van menselijk botmateriaal).