Een laat (Middelnederlands laet) was in de vroege middeleeuwen, in een domein georganiseerd volgens het hofstelsel, een gedeeltelijk onvrije boer, die zichzelf min of meer vrijwillig onvrij gemaakt had om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Op basis van een juridische afspraak met een (groot)grondbezitter, zoals bisschop, koning, graaf of heer, kreeg hij een stuk grond in bruikleen met de plicht dat te onderhouden en er land- of bosbouw, veeteelt, visserij, turfwinning, delving van ertsen en dergelijke te bedrijven, in ruil mocht hij een klein deel van de opbrengt behouden.
Het verbinden van rechten en verplichtingen aan de uitgave van een stuk grond in bruikleen, maakte deel uit van het middeleeuwse feodale stelsel. De laat was in het feodale stelsel de laagste vorm van belening.