Geschiedenis van de klassieke muziek | |
Oudheid | (tot 476) |
Middeleeuwen | (476–1400) |
Renaissance | (1400–1600) |
Barok | (1600–1760) |
Classicisme | (1730–1820) |
Romantiek | (1815–1910) |
20e eeuw | (1900–2000) |
Eigentijdse klassieke muziek | (na 1975) |
De middeleeuwse muziek is de westerse klassieke muziek ruwweg uit de periode 500-1500.
De belangrijkste ontwikkeling van de muziek in deze periode is de structurele ontwikkeling van monofonie (eenstemmigheid) en homofonie naar de polyfonie (meerstemmigheid). Bij polyfone muziek klinken meerdere muzikale lijnen (allen met een eigen identiteit) tegelijkertijd; deze techniek wordt contrapunt genoemd (Latijn: punctus contra punctus - noot tegen noot).
Ook werd geleidelijk een systeem van muzieknotatie ontwikkeld, waarbij uiteindelijk de noot op een balk met lijnen werd genoteerd.
Wegens het ontstaan van de meerstemmigheid moest de tot dan toe gebruikte stemming van de toonladder worden aangepast. De antieke stemming, de z.g. stemming van Pythagoras, is gebaseerd op (het op elkaar stapelen van) reine kwinten. Omdat voor polyfone muziek de terts het belangrijkste interval is, moest de toonladder opnieuw worden geconstrueerd, ditmaal op basis van de consonantie van tertsen. Deze stemming wordt de middentoonstemming genoemd. Ze heeft natuurzuivere grote tertsen en maakt daardoor een harmonie en cadensen mogelijk, waarin de verschillende toonsoorten echter wel verschillen van klankkleur.
Tussen 1100 en 1300 zijn op het terrein van de wereldlijke muziek de Troubadours, Trouvères en Minnesänger actief. Dit waren voornamelijk dichters en componisten, van o.a. liefdesliederen, hekeldichten en kruistochtliederen. Daarnaast kende men verschillende speellieden zoals de jongleurs en minstreels, die doorgaans minder zelf componeerden en meer als uitvoerende musici optraden.