Een patroon in Nieuw-Nederland, een Nederlandse kolonie in Noord-Amerika in de 17e eeuw, was een persoon die met de West-Indische Compagnie (WIC) een overeenkomst had gesloten om rechten te verkrijgen op een bepaald grondgebied in de kolonie in ruil voor het recht dat stuk grond te mogen exploiteren. Dat was geregeld in het zogenaamde Handvest van Vrijheden en Vrijstellingen van 1629, opgesteld door de WIC en goedgekeurd door de Staten-Generaal van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.[1]
De 31 artikelen in het handvest waren bedoeld als een aanmoediging voor mensen uit de Nederlanden om zich in de nieuwe kolonie te vestigen. Een persoon die binnen vier jaar na ondertekening van de overeenkomst in de kolonie een nederzetting vestigde bestaand uit minstens 50 personen van minstens 15 jaar oud, kreeg in Nieuw-Nederland de rang van Patroon met daarbijhorende rechten. Andere bronnen spreken over het vestigen van 50 gezinnen. Een patroon mocht vrij en zonder beperking land uitkiezen dat hem en zijn erfgenamen altijd zou toebehoren en had de absolute zeggenschap over het grondgebied, de opstallen en bewoners.
Deze regeling vormde de basis voor het patroonsysteem, de stukken land werden patroonschappen genoemd. Deze lagen voornamelijk langs de rivier de Hudson.
Tegen het einde van de achttiende eeuw hadden vrijwel alle Amerikaanse staten het eerstgeboorterecht afgeschaft en daarmee evolueerden patroons en landhuizen tot grote landgoederen die onderworpen waren aan het plaatselijk geldend recht.