Tellen is het vaststellen van het precieze aantal van een hoeveelheid objecten door het opnoemen van de telwoorden en achtereenvolgens de objecten aan de telwoorden te koppelen. Het telwoord dat bij het laatst getelde object genoemd is, geeft het aantal van de objecten aan. Tenzij men vanaf een bepaald aantal verder telt, begint tellen bij het getal een. Het tellen eindigt als alle voorwerpen geteld zijn.
Wiskundig kan men tellen opvatten als de bewerking om herhaaldelijk het getal een op te tellen bij de vorige uitkomst. Aftellen is het omgekeerde en komt bijvoorbeeld voor bij de lancering van een ruimtevaartuig, of voor het begin van een wedstrijd. (In het aftelversje: 1, 2, ..., 10, wie niet weg is is gezien! wordt ook opgeteld.)
Tellen wordt vaak door kinderen gebruikt om te laten zien hoe ver ze zijn met het beheersen van de cijfers en de getallen. Ook bij het leren van een vreemde taal wordt vaak het tellen als een van de eerste dingen geleerd.
Bij het tellen van geld wordt soms met andere eenheden geteld dan het getal een. Zo worden stuivers geteld met achtereenvolgens 5, 10, 15, 20, 25 etc. Maar dit kunnen de meeste mensen alleen met de eenvoudigste cijfers. Een ander voorbeeld hiervan is het uit het hoofd opzeggen van de tafels van vermenigvuldiging, wat eigenlijk ook een vorm van tellen is.