Een teut was een rondreizende handelaar of ambachtsman die vanuit zijn thuisbasis in Westfalen of de Kempen met zijn koopwaar op de rug naar Nederland, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg of zelfs Denemarken trok. De teuten vertrokken in de lente naar andere streken om daar rond te venten of er een winkel open te houden. In de winter keerden ze terug om hun tijd thuis door te brengen. Vergelijkbare handelaars worden in Duitsland (Westfalen) Tödden genoemd. Teuten onderscheidden zich van gewone marskramers door een strakke organisatiegraad in compagnieën met kenmerken van een gilde.
Onderzoek heeft uitgewezen dat het begrip teut waarschijnlijk geen officiële betekenis had, omdat het woord zelden in akten voorkomt.[bron?] Het boek van Knippenberg[1] geldt als ommekeer omtrent de studie naar de teutenhandel. De archieven van de handelscompagnieën uit Luyksgestel, die naar voorbeeld van de VOC waren georganiseerd, zijn een belangrijke bron van informatie. Ook in Lommel, waar veel teuten woonden, is uitgebreid onderzoek naar deze handelaars gedaan.
De teuten organiseerden zich in kleine gezelschappen. De teutengemeenschappen kenden een complexe organisatie. In de meeste gevallen werkten ze in vennootschappen om handelsrisico's te beperken. De toelatingsvoorwaarden waren meestal scherp omschreven en schriftelijk vastgelegd. Van belang was dat deelnemers van goed gedrag waren.[bron?]
Het woord "teut" komt waarschijnlijk van teutoons, Duits.[bron?] Volgens een andere etymologische verklaring zou de benaming komen van het Duitse woord tüte, tas.