Een zelfzwichter is een type windmolen dat wordt gekenmerkt door het feit dat de wieken zijn voorzien van kantelbare kleppen die automatisch hun stand aanpassen aan de kracht van de wind. Een ingenieus overbrengingssysteem bestaande uit een spin op de kop van de bovenas en een zwichtstang door de doorboorde bovenas zorgt hiervoor.
Het zelfzwichtingsysteem werd in 1772 in Engeland uitgevonden door Andrew Meikle en in 1807 verder verbeterd door William Cubitt. In 1891 werd dit systeem voor het eerst toegepast in Nederland. De wiek heeft jaloezieën, die bij een normale windkracht plat blijven liggen (en een gesloten wiek-oppervlak vormen) en bij toenemende wind steeds verder opengaan. De as van een klepje zit op een derde van de bovenkant van het klepje. Een uitzondering hierop vormt De Sterrenberg, waarbij het asje op een derde van de onderkant op het klepje zit. Alle klepjes zijn gelagerd in twee looplatten en met elkaar verbonden met een treklat, die ervoor zorgt dat alle klepjes tegelijk (gedeeltelijk) open- of dichtgaan. Het moment van opengaan wordt ingesteld met behulp van gewichten. Ook dit type zelfzwichting heeft een zeeg, waarbij de klepjes niet recht tussen de binnenste en buitenste looplat zitten en scheluw zijn gezaagd of geschaafd. Vroeger was een klep gemaakt van houten schaliën, tegenwoordig veelal van watervast triplex of aluminium. De roede heeft ongeveer de helft minder heklatten dan die van een Oudhollands systeem. De molenaar heeft met dit type zelfzwichting minder omkijken naar het zwichten dan bij het opleggen van de zeilen. Een nadeel van dit type zelfzwichting is echter dat als de wind achter op de wiek blaast de klepjes dichtgaan en de molen achteruit wil gaan draaien. Om dit tegen te gaan wordt de koppellat geborgd tegen het dichtgaan met een haak, maar daarnaast is het verstandig de molen uit de wind te houden.